De realistische conflicttheorie (RCT), ook bekend als realistische groepsconflicttheorie is een sociaal psychologisch model van intergroepsconflicten. De theorie verklaart hoe vijandigheid tussen groepen kan ontstaan als gevolg van conflicterende doelen en concurrentie over beperkte middelen. Deze theorie biedt ook een verklaring voor de gevoelens van vooroordelen en discriminatie jegens de outgroup die gepaard gaan met de intergroepsvijandigheid. Groepen kunnen volgens de RCT met elkaar concurreren om een reële of vermeende schaarste aan middelen, zoals geld, politieke macht, militaire bescherming of sociale status.
Gevoelens van wrok kunnen met name ontstaan in de situatie dat de groepen de concurrentie om middelen zien als een nulsom, waarbij slechts één groep de winnaar is en dus de benodigde of gewenste middelen heeft verkregen. De andere groep verliest en isniet in staat om het beperkte middel te verkrijgen doordat de “winnende” groep het beperkte middel eerst heeft verkregen. De lengte en ernst van het conflict hangt af van de waargenomen waarde en dus de schaarste van het gegeven middel. Volgens de RCT kunnen positieve relaties alleen worden hersteld als er sprake is van gemeenschappelijke doelen.
Ondersteunend onderzoek: Robbers Cave studie
Het Robbers Cave experiment (of Robbers Cave studie) uit 1954 van Muzafer Sherif en Carolyn Wood Sherif vertegenwoordigt een van de meest bekende demonstraties van de realistische conflicttheorie. De studie van de Sherifs werd uitgevoerd gedurende drie weken in een 200 hectare groot zomerkamp in Robbers Cave State Park, Oklahoma, en was gericht op intergroepsgedrag. In deze studie deden de onderzoekers zich voor als kamppersoneel en observeerden 22 elf- en twaalfjarige jongens die elkaar nooit eerder hadden ontmoet en een vergelijkbare achtergrond hadden.
De experimenten werden uitgevoerd in het kader van gewone kampactiviteiten en spelletjes. Het experiment was verdeeld in drie fasen. De eerste fase was de “groepsvorming”, waarbij de jongens bij aankomst samen in één groot huis werden ondergebracht. De jongens vormden al snel bijzondere vriendschappen. Na enkele dagen werden de jongens verdeeld in twee ongeveer gelijke groepen op willekeurige basis. De tweede fase was de “frictiefase”, waarin de groepen met elkaar wedijverden in verschillende kampspelen. Aan de winnaars werden waardevolle prijzen toegekend. Hierdoor ontwikkelden beide groepen negatieve houdingen en gedragingen ten opzichte van de andere groep (outgroup). In dit stadium was 93 % van de vriendschap van de jongens binnen hun eigen groep. Het derde en laatste stadium was het “integratiestadium”. In dit stadium werden de spanningen tussen de groepen verminderd door middel van teamwork-gedreven taken die samenwerking tussen de groepen vereisten.[8]
De Sherifs maakten verschillende conclusies op basis van het drie-fase Robbers Cave experiment. Uit het onderzoek stelden zij vast dat, omdat de groepen waren gecreëerd om ongeveer gelijk te zijn, individuele verschillen niet noodzakelijk of verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van intergroepsconflicten.[8] Zoals in het onderzoek te zien was toen de jongens in kampspelletjes streden om gewaardeerde prijzen, merkten de Sherifs op dat vijandige en agressieve houdingen tegenover een outgroup ontstaan wanneer groepen concurreren om middelen die slechts één groep kan verkrijgen. De Sherifs stelden ook vast dat contact met een outgroup op zichzelf onvoldoende is om negatieve attitudes te verminderen. Tenslotte concludeerden zij dat wrijving tussen groepen kan worden verminderd en positieve relaties tussen groepen kunnen worden onderhouden, alleen in de aanwezigheid van bovenliggende doelen die eendrachtig, coöperatief handelen bevorderen.[
Ondanks methodische bezwaren kan de RCT een verklaring bieden voor het feit dat concurrentie om beperkte middelen in gemeenschappen potentieel schadelijke gevolgen kan hebben voor het tot stand brengen van succesvolle organisatorische diversiteit.
zie ook